Rekenen:

In eenvoudige situaties rekenhandelingen uitvoeren en ze verwoorden en daarbij gebruik maken van de begrippen evenveel maken, bijdoen, wegdoen, samenstellen, vermeerderen, verminderen, aantal keer iets nemen, verdelen, de helft nemen, het dubbele nemen...

Eenvoudige situaties omzetten in formules met natuurlijke getallen en omgekeerd (van formule naar situatie) door:
* bewerkingen handelend uit te voeren en die te verwoorden en daarbij gebruik te maken van termen als optellen, aftrekken, ...
* vast te stellen welke schema’s (1) en bewerkingen passend zijn en die bewerkingen in formulevorm om te zetten.
* bij formules situaties te bedenken en die situaties te verwoorden.

De geleerde symbolen, notatiewijzen en conventies in verband met bewerkingen met getallen
* kennen en gebruiken in verschillende situaties.
* begrijpen en de formules correct toepassen.
* volgende termen gebruiken: optelling, plus(teken), som / aftrekking, min(teken), verschil.
* volgende symbolen benoemen, noteren en correct gebruiken: +, -

Inzicht hebben in de relaties tussen de bewerkingen: optelling en aftrekking

De correcte resultaten bij de elementaire optellingen paraat kennen: de som is kleiner of gelijk aan 10.

Optellen volgens standaardprocedures en de optelling verwoorden en noteren: som kleiner of gelijk aan 20.

De correcte resultaten bij de elementaire aftrekkingen paraat kennen: aftrektal kleiner of gelijk aan 10.

Aftrekken volgens standaardprocedures en de aftrekking verwoorden en noteren: aftrektal kleiner of gelijk aan 20.

Enkelvoudige vraagstukken oplossen over optellen en aftrekken in verschillende situaties met natuurlijke getallen.

Gestructureerde en ongestructureerde aantallen vergelijken en sorteren, en de vergelijking verwoorden met de termen: veel/weinig, evenveel/niet evenveel, te veel/te weinig, over/ te kort, meer/minder, meest/minst, is meer dan, is minder dan, is gelijk aan, is niet gelijk aan ; en de vergelijking voorstellen met de symbolen =, =/=, <,>.

Een rangorde aangeven als begin en telrichting afgesproken zijn: met de woorden naast, voor, na, tussen, eerste, middelste, laatste, vorige, volgende, voorlaatste, juist voor, juist na... , met rangtelwoorden.

Een één-één-verbinding leggen tussen voorwerpen en de rij telwoorden (synchroon tellen) tot 5, tot 10.

Tellen tot 10 om een aantal te bepalen (resultatief tellen)

Tellen, terugtellen en doortellen (bijv. van 5 tot 15) met onder meer sprongen van één, van twee, van vijf, van machten van tien.

Hoeveelheden tot vijf onmiddellijk herkennen zonder tellen.

Een natuurlijk getal interpreteren en gebruiken als een aanduiding voor een hoeveelheid, van rangorde, van een verhouding, interpreteren en gebruiken in een bewerking.

De natuurlijke getallen lezen en schrijven tot 20.

Hoeveelheden handig tellen: door te turven, door structuur aan te brengen.

In diverse situaties de geleerde symbolen, terminologie, notatiewijzen en conventies in verband met getallen correct gebruiken.

Ervaringen opdoen in verband met omsluiting en ze verwoorden met termen als: in, uit, binnen, buiten, open, gesloten, tussen, rondom, ...

Een patroon in een rij herkennen en die rij voortzetten en verwoorden met termen als: eerste, tweede, middelste, voorlaatste, laatste ...

Pictogrammen die onder meer een richting aanduiden, lezen en gebruiken.

Het meetresultaat noteren na een meting met natuurlijke maateenheden.

De nood aan standaardmaateenheden ervaren en de standaardmaateenheden kennen en gebruiken.

Resultaten van metingen en berekeningen lezen en noteren (1) met  één maateenheid.

Een grootte schatten bij meetopdrachten met standaardmaateenheden en de schatting vergelijken met het meetresultaat.

De gemeten dingen sorteren of rangschikken na een meting met standaardmaateenheden.

Gebruikelijke meetinstrumenten correct gebruiken bij metingen van lengte (1), inhoud (2), gewicht (3), tijdsduur (4) en hoekgrootte (5).

Een passend meetinstrument kiezen bij een meting met standaardmaateenheden.

Weten dat het resultaat van een lengtemeting uitgedrukt kan worden in meter of daarvan afgeleide maateenheden.

Het metriek stelsel in verband met lengte opbouwen en daarbij volgende maateenheden en hun symbolen lezen en gebruiken : de meter (m)

Een lengte (breedte, dikte, afstand, ....) meten en afmeten bij voorwerpen en lijnstukken.

Weten dat het resultaat van een gewichtsmeting uitgedrukt kan worden in kilogram of daarvan afgeleide maateenheden, en daarbij de term gewicht gebruiken.

Het metriek stelsel in verband met gewichten opbouwen, en daarbij volgende maateenheden lezen en gebruiken: het kilogram (kg).

Het gewicht van allerlei gebruiksvoorwerpen bepalen en een bepaald gewicht afwegen.

Volgende termen gebruiken : de dagen van de week.

Tijdsduur berekenen op een kalender in dagen binnen de periode van een week.

Weten dat een geldwaarde uitgedrukt kan worden in Euro of daarvan afgeleide maateenheden, daarbij de termen geld, waarde, prijs, euro, (euro)cent... gebruiken, de in omloop zijnde muntstukken en bankbiljetten benoemen en onderscheiden. Volgende afkortingen/symbolen lezen en noteren : Euro (en symbool van de euro= €)

Betalen, wisselen, teruggeven.

Onderling overleggen bij het oplossen van een wiskundig probleem.

Afspraken maken en naleven bij groepswerk.

Verslag uitbrengen over een aanpak van een wiskundig probleem.

Andere leerlingen helpen een wiskundig probleem op te lossen.

Wiskundige gegevens of resultaten visualiseren, symboliseren, noteren of verwoorden, begrijpen, interpreteren en verwerken.

Wiskundige begrippen en termen begrijpen en correct gebruiken.

Beseffen dat een correcte wiskundige taal belangrijk is om elkaar te begrijpen.

Leren leren/sociale vaardigheden:

Nagaan of je de ander wel goed begrijpt en of de ander je begrijpt.

Bedenkingen formuleren over de positieve en negatieve aspecten van het in groep oplossen van wiskundige problemen.

Beseffen dat je ook heel wat kunt opsteken wanneer je naar medeleerlingen luistert en wanneer je uitleg geeft aan ‘jezelf’ of aan andere leerlingen.

Beseffen dat uit de toelichtingen en fouten van anderen veel te leren valt.

Kritisch luisteren en een kritische houding ontwikkelen tegenover allerlei cijfermateriaal, tabellen, berekeningen waarvan bewust of onbewust gebruik (of misbruik) gemaakt wordt om mensen te informeren, te overtuigen, te misleiden.

Voor de eigen mening opkomen. Met een houding van openheid van elkaar leren. Bereid zijn de afspraken over de taakverdeling bij groepswerk te respecteren.

Zich bewust zijn van de mogelijkheden en beperkingen van de eigen cognitieve bekwaamheden. Leren uit fouten en uit succes.

Ervan overtuigd zijn dat wiskunde meer is dan een stel regels en procedures die gememoriseerd moeten worden.

Beseffen dat wiskunde veel met het reële leven te maken heeft en van praktisch nut is in de maatschappij.

Beseffen dat de kennis, inzichten, vaardigheden en houdingen die tijdens de wiskundelessen geleerd werden, ook in andere lessen en in buitenschoolse probleemsituaties hun toepassing vinden (= transfer van leerresultaat).

Erop gericht zijn zichzelf vragen te stellen, niet te vlug denken dat men iets beheerst. Bij momenten van twijfel niet aan zichzelf en zijn capaciteiten twijfelen. De oorzaak van falen ook bij zichzelf zoeken in plaats van bij anderen.

Waardering opbrengen voor wiskunde als dimensie van menselijke inventiviteit.

Nauwkeurig werken en taken volgens afspraak uitvoeren. Zich een goede voorstelling maken van het probleem. Bepalen hoe het probleem het best wordt aangepakt (een oplossingsplan opstellen) en de gekozen oplossingswijze rechtvaardigen. Het oplossingsplan uitvoeren en zichzelf daarbij controleren.

De uitkomst(en) interpreteren en een voorlopig antwoord formuleren op het probleem. De verschillende stappen van het oplossingsproces controleren en bijsturen, en het antwoord op zijn zinvolheid, zijn realiteitswaarde en zijn volledigheid beoordelen en verbeteren. De situatie op een eigen manier weergeven (dramatiseren, tekenen ...)

De probleemstelling in eigen woorden navertellen of verkort weergeven.

Door bij een gegeven situatie aansluitende wiskundige vragen te formuleren een goed zicht krijgen op wat er gegeven is, wat er gezocht moet worden en wat de relaties zijn tussen de gegevens onderling en tussen de gegevens en het gevraagde. Noodzakelijke en overbodige informatie onderscheiden.

Een tekening, een schema of een schets van de probleemsituatie maken of een tabel maken met de gegevens.

Een probleem opsplitsen in deelproblemen. Een hypothese formuleren en toetsen. Een element voorlopig buiten beschouwing laten. Moeilijke gegevens uit de situatie vervangen door eenvoudige. Nagaan of bepaalde kennis en heuristieken die je al beheerst, aangewend kunnen worden.

Tijdens de uitvoering van een plan nagaan of een bepaalde stap iets oplevert of dat plan efficiënt is.

De oorzaak van fouten, haperingen of het vlotte verloop  van het oplossingsproces onderzoeken, alleen of in samenspraak met anderen. Nadenken over correcte en onjuiste oplossingen en oplossingswijzen van jezelf of iemand anders.

Ervan overtuigend zijn dat er voor wiskundige problemen soms meer dan één correcte oplossingsweg en oplossing is.

Een probleemstelling als een uitdaging opvatten. Plezier beleven aan het zoeken naar oplossingen en volhouden.

 

Taal:

Boodschappen decoderen, begrijpen en interpreteren.Niet - talige boodschappen begrijpen en interpreteren. Elementen van de taalsystematiek decoderen en begrijpen. Talige boodschappen decoderen, begrijpen en interpreteren.  Communicatieve elementen begijpen en interpreteren.  Daarbij kan onder meer aan de orde komen:  de rol van de zender ; het wat van de boodschap: “Wat is de boodschap?”; het waarover van de boodschap ; de rol van de ontvanger ; de bedoeling ; het hoe, de manier van communiceren ; omstandigheden, situatie.
Boodschappen beoordelen.  Niet-talige boodschappen beoordelen.  Informatie in niet-talige boodschappen beoordelen, op basis van, hetzij de eigen mening, hetzij informatie uit andere bronnen.

Schrijfstrategische vaardigheden ontwikkelen.  Een schrijfstrategie bepalen en volgen om visuele en schriftelijke boodschappen vorm te geven. Materiaal verzamelen ; materiaal selecteren ; materiaal ordenen.

Communicatieve vaardigheden ontwikkelen en beheersen.  Taalhandelingen ontwikkelen.  Spreken over belevenissen, ervaringen, waarnemingen, gebeurtenissen uit de eigen omgeving of over boodschappen van anderen.  Spreken over wensen, ze kenbaar maken en rechtvaardigen. Over zichzelf informatie verschaffen aan leeftijdsgenoten. Spreken over gevoelens zoals blijheid, angst, verdriet, verwondering, eigen gevoelens verwoorden. Gerichte vragen beantwoorden in verband met betekenis, inhoud, bedoeling, mening enzovoort in concrete situaties. Vragen van de leerkracht beantwoorden in verband met een behandeld onderwerp. Vragen van medeleerlingen beantwoorden. Reageren in gesprekken met eenvoudige, maar relevante vragen of met commentaar. Vragen stellen die de gewenste of ontbrekende informatie leveren. De hulp of de medewerking van anderen inroepen. Vragen kunnen en durven stellen aan de leerkracht. Vragen stellen bij een behandeld onderwerp, die begrepen en beantwoord kunnen worden door leeftijdgenoten. Uitleggen hoe in een activiteit gewerkt zal worden of gewerkt werd.

Communicatieve conventies hanteren, gesprekken voeren en gespreksregels respecteren.  Interviews (vraaggesprekken) met leeftijdgenoten en mensen uit de directe leefomgeving.

Expressief, muzisch spreken.  Een boodschap overbrengen ondersteund met lichaamstaal.

Taalvaardigheden ontwikkelen en beheersen.  Op betekenisniveau.

Muzische:

De oppervlakte van het tekenpapier functioneel aanwenden.

De kinderen kunnen vorm- en kwaliteitscriteria hanteren om expressie te beoordelen.

Genieten van een kunstzinnige expressie of een kunstwerk.

Ervaren dat het schoonheidsbeleven of de smaak van mensen verschilt.

Over kunstzinnige expressies een oordeel geven.

Werken vanuit geloof in eigen kunnen.

Genoegen beleven aan muzisch bezig zijn.

Overal mogelijkheden tot muzische vormgeving ontdekken en toepassen.

Het muzisch bezig zijn zelf kunnen verrijken en sturen.

wero:

Kinderen zien in hoe je verantwoord omgaat met geld.  Dat houdt in dat ze geld functioneel kunnen gebruiken in praktische toepassingssituaties.

Kinderen ervaren en uiten dat hun leven een opeenvolging van gebeurtenissen is.  Dat houdt in dat ze basisbegrippen en courante aanduidingen in verband met de dagelijkse tijd in hun juiste betekenis gebruiken.  Begrippen als nog vroeger, nog later, eerst, dan, daarna, laatst.

Kinderen kunnen een planning maken in de tijd en er zich aan houden.  Dat houdt in dat ze een welomschreven opdracht in een kleine groep kunnen uitvoeren volgens de vooropgestelde taakverdeling en tijdsplanning.