Rekenen:

In praktische gevallen met inzicht optellen/aftrekken van eenvoudige ongelijknamige breuken, eenvoudige breuken met inzicht vermenigvuldigen met een natuurlijk getal, eenvoudige breuken delen door een natuurlijk getal."
Het product berekenen van een eenvoudig kommagetal (met bijzondere aandacht voor 0,1; 0,5; 0,01; 0,001) met een natuurlijk getal. Eenvoudige kommagetallen delen door een natuurlijk getal. Natuurlijke getallen delen door een natuurlijk getal waarbij het quotiënt een kommagetal wordt. Natuurlijke getallen delen door eenvoudige kommagetallen.
In eenvoudige en praktische gevallen percenten van een grootheid of van een getal nemen.
Schatprocedures vinden en aanwenden als de gegevens voor een exacte berekening ontbreken of onvolledig zijn, niet exact bepaald of niet exact te bepalen zijn.
Het product berekenen van een natuurlijk getal met een natuurlijk getal kleiner dan 1000.
Het product berekenen van een kommagetal met hoogstens drie cijfers na de komma met een natuurlijk getal kleiner dan 1000.
Een natuurlijk getal delen door een natuurlijk getal kleiner dan 1000 tot op 1 of 0,1 of 0,01 of 0,001 nauwkeurig.
Een kommagetal delen door een natuurlijk getal kleiner dan 1000 tot op 1 of 0,1 of 0,01 of 0,001 nauwkeurig.
De uitgevoerde bewerkingen controleren door de zakrekenmachine te gebruiken
De zakrekenmachine efficiënt en met inzicht gebruiken om op te tellen, af te trekken, te vermenigvuldigen en te delen en procenten te berekenen.
Samengestelde vraagstukken oplossen over optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen met natuurlijke getallen.
Verhoudingen bepalen via berekeningen. Verhoudingen vergelijken, het ontbrekende verhoudingsgetal berekenen en gelijkwaardige verhoudingen bepalen bij aan elkaar gebonden omgekeerd evenredige grootheden.
Het (groei-)percentage berekenen en gebruiken in eenvoudige praktische toepassingssituaties als prijsberekeningen, het vergelijken van aantallen, eenvoudige intrestvraagstukken ...
Aan de hand van voorbeelden uitleggen wanneer het begrip mediaan gebruikt kan worden en de mediaan aanduiden.
Bruto, netto en tarra benoemen, berekenen en gebruiken.
Breuken interpreteren en gebruiken als een verhouding.
Een percent interpreteren en gebruiken als:een operator en als een verhouding. De term percent gebruiken, lezen en schrijven. In eenvoudige en zinvolle gevallen de gelijkwaardigheid van breuken, kommagetallen en percenten inzien en verduidelijken door omzettingen.
In diverse situaties de geleerde symbolen, terminologie, notatiewijzen en conventies in verband met getallen correct gebruiken.
Meetkundige vormen onderzoeken en globaal herkennen door te kijken naar en te handelen met voorwerpen uit de omgeving en daarbij termen te gebruiken als : plat, recht, rond, gebogen, hoekig ...
Beseffen dat de nauwkeurigheid van de meting beïnvloed wordt door de maateenheid, het doel van de meting en de verwachte nauwkeurigheid, de werkwijze en handigheid van degene die meet, de kwaliteit van het meetinstrument, de aard van het voorwerp dat gemeten wordt en de wijze van afronden.
"De basisformule (basis x hoogte; b x h) voor de oppervlakteberekening van rechthoeken en vierkanten paraat kennen en gebruiken.
In betekenisvolle situaties weten wanneer een schatting (1) of een benaderende aanduiding (2) zinvoller is dan een precieze meting of een exacte berekening.
Bij meetkundige voorstellingen verhoudingen vaststellen en vergelijken.
In veel voorkomende situaties de relaties tussen grootheden ervaren en onderzoeken bij prijsberekeningen
In veel voorkomende situaties de relaties tussen grootheden ervaren en onderzoeken bij winst of verlies - bij tijd, afstand, snelheid - bij sparen -  bij korting - bij kapitaal en enkelvoudige interest.

Leren leren/sociale vaardigheden: (zie  doelen 4e leerjaar)

Taal: (zie ook doelen 4e lj)

Gelijkenissen en verschillen ontdekken tussen de eigen taal en vreemde talen.
Een positieve houding aannemen ten aanzien van andere talen of taalvariëteiten.
Communicatieve vaardigheden ontwikkelen.  Belang en functie van visuele en geschreven boodschappen ervaren en beseffen.
Communicatieve vaardigheden ontwikkelen.  Verschillen en overeenkomsten tussen schrijf-leessituaties en spreek-luistersituaties ervaren en beseffen. Voor kinderen relevante tekstsoorten leren kennen en gebruiken.
Taalvaardigheden en taalbeschouwelijke vaardigheden ontwikkelen.  Elementen van de taalsystematiek die van belang zijn voor het leren spellen en/of schrijven correct aanwenden en erover reflecteren.
Communicatieve vaardigheden ontwikkelen en beheersen.  Taalhandelingen ontwikkelen.  Voor leerlingen bestemde zakelijke mededelingen en opdrachten herformuleren.
Spreektechnische vaardigheden ontwikkelen en beheersen.  Stem geven, vormen en verzorgen.
Taalvaardigheden ontwikkelen en beheersen.  Op klank-, woord-, zins- en betekenisniveau.
Taalbeschouwelijke vaardigheden ontwikkelen. De inhoud voorspellen op basis van de tekstkenmerken en de eigen voorkennis. Het luister- en leesdoel bepalen.Verwachtingen en vragen formuleren in functie van het doel op basis van de tekstkenmerken, de eigen voorkennis. De manier van lezen afstemmen op het doel: informatie zoeken, ontspannen, studeren, beoordelen ... Om te begrijpen wat ze horen of lezen een structureringsvorm opstellen zoals een schema, tabel ... Nagaan of antwoorden op de vragen gevonden werden en daarvoor genoeg moeite werd gedaan. Nagaan wat de verwachtingen van de luisteraar of de lezer kunnen zijn. Nagaan of de luisteraar geïnteresseerd blijft in de boodschap, de reacties van de luisteraar inschatten. Om het doel te bereiken de omstandigheden aanpassen in functie van het doel. De inhoud (samenhang, duidelijkheid, overlapping ...) van wat ze zeggen of schrijven beoordelen en eventueel verbeteren.
De vorm en de formulering (lay-out, handschrift, taalgebruik, elementen van taalsystematiek ...) van wat ze zeggen of schrijven beoordelen en eventueel verbeteren. De leerlingen zijn bereid om op hun niveau na te denken over het taalgebruik en de belangrijkste factoren van de hele communicatieve situatie.
De leerlingen tonen bij het nadenken over taalgebruik interesse in en respect voor de persoon van de ander, en voor de eigen en andermans cultuur.
De term 'zender' en 'ontvanger' en 'situatie' gebruiken.
Nadenken over normen, houdingen, vooroordelen en rolgedrag van de zender/ontvaner, ook als ze zelf de zender/ontvanger zijn. Nadenken over wat de boodschap is, ook als die boodschap niet letterlijk verwoord is. Nadenken over in hoeverre de boodschap waar, waarachtig, betrouwbaar, echt is.
Nadenken over de afspraken die horen bij taalgebruik in bepaalde situaties (taalgedragsconventies).Nadenken over de verschillende vormen van communicatie en de communicatiemiddelen die de zender gebruikt. Nadenken over verschillen en overeenkomsten tussen mondelinge en schriftelijke communicatie. Nadenken over niet-talige aspecten in communicatie zoals lichaamstaal, mimiek, rustpauze, tekeningen, pictogrammen … Nadenken over feiten en meningen en de term 'feit' en 'mening' gebruiken. Nadenken over woorden (signaalwoorden, verwijswoorden) die structureel belangrijk zijn in de tekst, om zo de tekst beter te begrijpen. Nadenken over de lay-out van een tekst en over het gebruik van cursief en vetjes en daarbij de termen 'lay-out', 'cursief' en 'vetjes' gebruiken. Nadenken over woorden en woordgroepen die belangrijk zijn voor de betekenis van de tekst
Nadenken over hoe ze betekenissen kunnen achterhalen: door de betekenis af te leiden uit de context, door woorden te analyseren, door betekenissen op te zoeken, door de betekenis van moeilijke woorden te durven vragen …
Nadenken over woorden met meerdere betekenissen.
Nadenken over woorden die verwijzen naar hetzelfde object, kenmerk of dezelfde handeling.
Nadenken over woorden die verwijzen naar een tegengesteld object, kenmerk of tegengestelde handeling.
Nadenken over boven- en onderliggende begrippen.
Nadenken over het gebruik en de betekenis van frequent gebruikte uitdrukkingen en daarbij de term 'uitdrukking' gebruiken.
Nadenken over het gebruik van de hulptekens en daarbij de termen 'koppelteken', 'apostrof' en 'trema' gebruiken.
Nadenken over het gebruik van andere leestekens en daarbij de termen 'aanhalingsteken' en 'spatie' gebruiken.
De leerlingen tonen bij het nadenken over het taalsysteem  interesse in en respect voor de persoon van de ander, en voor de eigen en  andermans cultuur.

Wero:

Kinderen ontwikkelen tot vaardige kunstbeschouwers.  Dat houdt in dat ze ervaren dat een visueel beeld al dan niet vergezeld van een nieuw geluid steeds een nieuwe werkelijkheid kan oproepen.
Kinderen zijn er zich van bewust dat arbeidsomstandigheden kunnen verschillen.  Dat houdt in dat ze beseffen dat in sommige arbeidssituaties de Rechten van het Kind worden geschonden.
Kinderen zien in dat mensen allerlei beroepen uitoefenen en tonen respect voor elk beroep. Dat houdt in dat ze kunnen illustreren dat op dit ogenblik sommige beroepen vooral door mannen, en andere vooral door vrouwen worden uitgeoefend. Dat houdt in dat ze kunnen illustreren dat door de evolutie van de techniek veel beroepen nu anders worden uitgeoefend dan vroeger. Dat houdt in dat ze respectvol omgaan met beroepsgroepen die in de samenleving ten onrechte weinig waardering krijgen. Dat houdt in dat ze vaststellen en uiten dat beroepen een verschillend aanzien hebben in de samenleving.Dat houdt in dat ze weten dat alle beroepen evenwaardig zijn.
Kinderen beseffen dat welvaart ongelijk verdeeld is.  Dat houdt in dat ze kunnen illustreren dat welvaart ongelijk verdeeld was en is in België en in de wereld. Kinderen zien in dat de productie van goederen en diensten leidt tot ruilverkeer.  Dat houdt in dat ze kunnen illustreren met voorbeelden uit hun leefwereld wat verhandelen, winst en verlies inhouden. Dat houdt in dat ze met voorbeelden kunnen illustreren hoe de prijs van een product afhankelijk is van de prijs van grondstoffen en/of van productiekosten en/of van de winstmarge en/of van vraag en aanbod en/of van vervoerskosten, en/of van concurrentie, ..
Kinderen ontdekken dat groepen van mensen in een land van een ander cultuurgebied op een andere manier samenleven.  Dat houdt in dat ze aspecten van het dagelijks leven van mensen die een andere levenswijze hebben dan zijzelf, kunnen vergelijken met het eigen leven.
Kinderen zetten zich mee in om in hun leefwereld vormen van machtsmisbruik te voorkomen.  Dat houdt in dat ze ervaren en uiten dat stereotypen en vooroordelen gebaseerd zijn op onbekendheid met anderen en/of vrees voor het verlies van eigen macht.
Kinderen kennen verschillende energiebronnen. Dat houdt in dat ze vaststellen en uiten welke energiebron(nen) wordt (worden) gebruikt bij het maken van producten, bij het vervoeren van goederen, bij het aanbrengen van verbindingen, bij het communiceren .... Dat houdt in dat ze vaststellen en uiten welke energiebron(nen) niet-levende systemen gebruiken.
Kinderen ervaren en uiten dat hun leven een opeenvolging van gebeurtenissen is.  Dat houdt in dat ze basisbegrippen en courante aanduidingen in verband met de dagelijkse tijd in hun juiste betekenis gebruiken.  Begrippen als de tijdrekening, de eeuwenband, trimester, kwartaal, semester
Kinderen kunnen vaardig omgaan met verschillende kalenders.  Dat houdt in dat ze de tijd tussen twee gebeurtenissen met een kalender correct kunnen bepalen.
Kinderen kunnen de eeuwenband en een tijdband van de grote perioden in de Europese geschiedenis functioneel gebruiken.  Dat houdt in dat ze op de eeuwenband of tijdband een aantal belangrijke economische en sociale samenlevingsvormen, gebeurtenissen, objecten, figuren, gebouwen, fenomenen, ... kunnen situeren.
Kinderen zien in dat mensen, dieren, planten, objecten, opvattingen, structuren, ... evolueren in de tijd.  Dat houdt in dat ze met voorbeelden kunnen aantonen hoe dagelijkse gebruiksvoorwerpen, kleding, gebouwen, in de tijd evolueren.Dat houdt in dat ze vaststellen en uiten dat mensen nu andere gewoonten en gebruiken hebben dan vroeger. Dat houdt in dat ze inzien dat de producten die er nu zijn, er niet altijd waren. Dat houdt in dat ze weten dat door de evolutie van de techniek het leven van mensen verandert.  Dat houdt in dat ze kunnen vaststellen en uiten hoe hun levenswijze gelijkenissen en verschillen vertoont met die van kinderen uit vroegere periodes. Kinderen zien in dat er verbanden zijn tussen een historisch verschijnsel en de tijdsomstandigheden.  Dat houdt in dat ze met voorbeelden kunnen illustreren dat er veel dingen van nu wel of niet hetzelfde zijn als vroeger en kunnen onderzoeken waarom dat zo is.
Kinderen kunnen vragen stellen waarvan de antwoorden onderzoekbaar of opzoekbaar zijn. Dat zijn volgende vragen: Waarom daar zo... ?
Kinderen kunnen informatiebronnen op een doeltreffende manier hanteren. Dat houdt in dat ze informatie uit het jeugdjournaal, de kinderkrant, ... kunnen gebruiken.
Kinderen kunnen informatie ordenen, rubriceren, classificeren. Dat houdt in dat ze de kenmerken waarop een ordening steunt, kunnen verantwoorden.
Kinderen kunnen verslag uitbrengen over hun bevindingen. Dat houdt in dat ze waarnemingen tijdens een leerwandeling, een demonstratie, een onderzoek, ... kunnen noteren en weergeven met meer mathematisch: in tabellen, in grafieken, ...