Rekenen:
Ervaren en toepassen dat :
* de som van twee getallen niet verandert als bij één term een getal opgeteld en van de andere term hetzelfde getal afgetrokken wordt.
* het verschil van twee getallen niet verandert als bij beide termen hetzelfde getal opgeteld of van beide termen hetzelfde getal afgetrokken wordt.
* het product van twee getallen niet verandert als één factor vermenigvuldigd wordt met een getal en dat de andere factor gedeeld wordt door hetzelfde getal
* het quotiënt van een deling niet verandert als beide factoren met hetzelfde getal vermenigvuldigd of door hetzelfde getal gedeeld worden
Bij eenvoudige optellingen flexibel een doelmatige oplossingsmethode kiezen op basis van inzicht in de structuur van de getallen en in de eigenschappen van de optelling en de optellingen correct uitvoeren, verwoorden en noteren: som kleiner of gelijk aan 1000.
Bij eenvoudige aftrekkingen flexibel een doelmatige oplossingsmethode kiezen op basis van inzicht in de structuur van de getallen en in de eigenschappen van de aftrekking en de aftrekkingen correct uitvoeren, verwoorden en noteren: aftrektal kleiner of gelijk aan 1000.
B,19,b "Vermenigvuldigen met 5; 50"
"Bij eenvoudige delingen flexibel een doelmatige oplossingsmethode kiezen op basis van inzicht in de structuur van de getallen en in de eigenschappen van de deling; die delingen correct uitvoeren, verwoorden en noteren: bij andere niet-opgaande delingen"
"Delen door 5; 50"
Eenvoudige kommagetallen optellen en aftrekken.
Schattend rekenen om de grootteorde van de uitkomst van een berekening (onder meer op de zakrekenmachine) globaal te controleren.
Maximum vijf kommagetallen optellen, aftrekken met kommagetallen.
Het product berekenen van een natuurlijk getal met een natuurlijk getal kleiner dan 100.Het product berekenen van een kommagetal met hoogstens drie cijfers na de komma met een natuurlijk getal kleiner dan 100.
Een natuurlijk getal/kommagetal delen door een natuurlijk getal kleiner dan 10 tot op 1 of 0,1 of 0,01 of 0,001 nauwkeurig.
De uitgevoerde bewerkingen controleren door bij de optelling en de aftrekking de omgekeerde bewerking uit te voeren
Enkelvoudige vraagstukken oplossen over optellen en aftrekken in verschillende situaties met breuken en met kommagetallen.
Enkelvoudige vraagstukken oplossen over vermenigvuldigen en delen in verschillende situaties met kommagetallen.
Verhoudingen bepalen zonder bewerkingen uit te voeren. Verhoudingen vergelijken, het ontbrekende verhoudingsgetal berekenen en gelijkwaardige verhoudingen bepalen bij aan elkaar gebonden recht-evenredige grootheden.
Aan de hand van voorbeelden uitleggen wanneer het begrip gemiddelde gebruikt kan worden en het gemiddelde berekenen.
De natuurlijke getallen lezen en schrijven tot 100 000 en gebruik maken van de termen en de symbolen: tienduizendtal (TD) en honderdduizendtal (HD).
Breuken interpreteren en gebruiken als een getal, gebruik maken van de term stambreuk. Breuken/kommagetallen (her)structureren.
Kommagetallen met hoogstens drie decimalen lezen en schrijven.
Gebruik maken van de termen en de symbolen : tiende (t), honderdste (h), duizendste (d), komma en kommagetal.
In eenvoudige en zinvolle gevallen de gelijkwaardigheid inzien en verduidelijken door omzettingen van kommagetallen en breuken.
In concrete situaties ervaringen opdoen met negatieve getallen, gehele negatieve getallen lezen, schrijven en vergelijken.
Hoeveelheden handig tellen: door schatprocedures te gebruiken bij niet exact bepaalde of niet exact te bepalen gegevens. Gevarieerde hoeveelheidsaanduidingen opstellen, lezen en interpreteren. In concrete situaties eenvoudige verhoudingen vaststellen en vergelijken.
In diverse situaties de geleerde symbolen, terminologie, notatiewijzen en conventies in verband met getallen correct gebruiken.
Gelijkvormigheid ontdekken en verwoorden in de omgeving.
Beseffen dat de grootte van dingen bepaald kan worden met behulp van natuurlijke maateenheden voor lengte (1), oppervlakte (2), inhoud (3), gewicht (4), tijdsduur (5), hoekgrootte (6).
Ervaren en inzien dat bij een meting van lengte, oppervlakte, inhoud en volume, gewicht, tijdsduur en hoekgrootte nagegaan wordt hoeveel keer de maateenheid in de te meten grootheid gaat.De gemeten dingen sorteren en rangschikken na een meting met natuurlijke maateenheden.Ervaren en inzien dat kleinere maateenheden een nauwkeuriger meting toelaten.Ervaren en inzien dat hoe groter de maateenheid is, hoe kleiner het maatgetal is en omgekeerd. Een grootte schatten bij een meting met natuurlijke maateenheden en de schatting vergelijken met het meetresultaat. Meten met zelf gemaakte meetinstrumenten en ze ijken. Beseffen dat er een verschil is tussen een subjectieve ervaring en een objectieve meting van een grootheid. De standaardmaateenheden kennen en gebruiken en de termen ‘maatgetal’, ‘maateenheid’ en ‘maat’ kennen en gebruiken. Resultaten van metingen en berekeningen lezen en noteren (1) als kommagetal met één maateenheid.Het metriek stelsel in verband met lengte opbouwen en daarbij volgende maateenheden en hun symbolen lezen en gebruiken : de millimeter (mm).
De datum lezen en noteren : op verschillende wijzen.
Weten dat een geldwaarde uitgedrukt kan worden in Euro of daarvan afgeleide maateenheden, daarbij de termen geld, waarde, prijs, euro, (euro)cent... gebruiken, volgende afkortingen/symbolen lezen en noteren : EUR/€ en geldwaarden op verschillende wijzen noteren.
Allerlei verbanden, patronen en structuren tussen en met grootheden en maatgetallen opsporen en onderzoeken.
Vraagstukken over één grootheid oplossen: lengte, oppervlakte, inhoud, volume, gewicht, tijd, geldwaarden, temperatuur en hoekgrootte.
Leren leren/sociale vaardigheden:
Verslag uitbrengen over een aanpak van een wiskundig probleem. Andere leerlingen helpen een wiskundig probleem op te lossen.
Wiskundige gegevens of resultaten visualiseren, symboliseren, noteren of verwoorden, begrijpen, interpreteren en verwerken. Wiskundige begrippen en termen begrijpen en correct gebruiken.
Beseffen dat een correcte wiskundige taal belangrijk is om elkaar te begrijpen. Nagaan of je de ander wel goed begrijpt en of de ander je begrijpt.
Bedenkingen formuleren over de positieve en negatieve aspecten van het in groep oplossen van wiskundige problemen.
Beseffen dat je ook heel wat kunt opsteken wanneer je naar medeleerlingen luistert en wanneer je uitleg geeft aan ‘jezelf’ of aan andere leerlingen. Beseffen dat uit de toelichtingen en fouten van anderen veel te leren valt.
Kritisch luisteren en een kritische houding ontwikkelen tegenover allerlei cijfermateriaal, tabellen, berekeningen waarvan bewust of onbewust gebruik (of misbruik) gemaakt wordt om mensen te informeren, te overtuigen, te misleiden.
Voor de eigen mening opkomen. Met een houding van openheid van elkaar leren. Bereid zijn de afspraken over de taakverdeling bij groepswerk te respecteren.
Rekening houden met de eigenheid van de leertaak: wiskundig informatie (selectief) herhalen, vaardigheden oefenen, de elementen verbaal of visueel met elkaar verbinden, elementen markeren en schematiseren, elementen memoriseren.
Voorkennis activeren. Nagaan of er achter de verschillende gegevens iets gemeenschappelijks zit. Onderscheid maken tussen wat men kent en niet kent, tussen wat men begrijpt en niet begrijpt. Zich bewust zijn van de mogelijkheden en beperkingen van de eigen cognitieve bekwaamheden. Leren uit fouten en uit succes.
Beseffen dat iedereen enige wiskundige bekwaamheid kan verwerven.
Ervan overtuigd zijn dat wiskunde meer is dan een stel regels en procedures die gememoriseerd moeten worden. Beseffen dat wiskunde veel met het reële leven te maken heeft en van praktisch nut is in de maatschappij. Beseffen dat de kennis, inzichten, vaardigheden en houdingen die tijdens de wiskundelessen geleerd werden, ook in andere lessen en in buitenschoolse probleemsituaties hun toepassing vinden (= transfer van leerresultaat).
Erop gericht zijn zichzelf vragen te stellen, niet te vlug denken dat men iets beheerst. Bij momenten van twijfel niet aan zichzelf en zijn capaciteiten twijfelen. De oorzaak van falen ook bij zichzelf zoeken in plaats van bij anderen. Waardering opbrengen voor wiskunde als dimensie van menselijke inventiviteit. Zelfvertrouwen ontwikkelen inzake wiskunde, zowel op school als daarbuiten. Nauwkeurig werken en taken volgens afspraak uitvoeren. Zich een goede voorstelling maken van het probleem.
Bepalen hoe het probleem het best wordt aangepakt (een oplossingsplan opstellen) en de gekozen oplossingswijze rechtvaardigen. Het oplossingsplan uitvoeren en zichzelf daarbij controleren. De uitkomst(en) interpreteren en een voorlopig antwoord formuleren op het probleem. De verschillende stappen van het oplossingsproces controleren en bijsturen, en het antwoord op zijn zinvolheid, zijn realiteitswaarde en zijn volledigheid beoordelen en verbeteren. De situatie op een eigen manier weergeven (dramatiseren, tekenen ...). De probleemstelling in eigen woorden navertellen of verkort weergeven.
Door bij een gegeven situatie aansluitende wiskundige vragen te formuleren een goed zicht krijgen op wat er gegeven is, wat er gezocht moet worden en wat de relaties zijn tussen de gegevens onderling en tussen de gegevens en het gevraagde.
Noodzakelijke en overbodige informatie onderscheiden. Ontbrekende informatie opzoeken. Een tekening, een schema of een schets van de probleemsituatie maken of een tabel maken met de gegevens.
Een probleem opsplitsen in deelproblemen. Een hypothese formuleren en toetsen. Een element voorlopig buiten beschouwing laten. Moeilijke gegevens uit de situatie vervangen door eenvoudige. Nagaan of bepaalde kennis en heuristieken die je al beheerst, aangewend kunnen worden. Tijdens de uitvoering van een plan nagaan of een bepaalde stap iets oplevert. Tijdens de uitvoering van een oplossingsplan, nagaan of dat plan efficiënt is.
De oorzaak van fouten, haperingen of het vlotte verloop van het oplossingsproces onderzoeken, alleen of in samenspraak met anderen. Nadenken over correcte en onjuiste oplossingen en oplossingswijzen van jezelf of iemand ander. Ervan overtuigend zijn dat er voor wiskundige problemen soms meer dan één correcte oplossingsweg en oplossing is.
Een probleemstelling als een uitdaging opvatten. Plezier beleven aan het zoeken naar oplossingen. Volhouden bij het zoeken naar oplossingen.
Taal: (zie ook doelen 3e lj)
Ontdekken dat mensen, in de klas, in de school en in hun nabije omgeving, communiceren op verschillende wijzen, in andere taalvariëteiten en in andere talen en er betekenis aan geven.
Niet-talige/talige boodschappen waarnemen, decoderen,verwerken, begrijpen en interpreteren. De rol van de zender, het wat van de boodschap, het waarover van de boodschap, de rol van de ontvanger, de bedoeling, de manier van communiceren, omstandigheden en situatie, weg en middelen, het effect begrijpen en interpreteren.
Spreektechnische vaardigheden ontwikkelen en beheersen. Articulatie verzorgen
Spreektechnische vaardigheden ontwikkelen en beheersen. Articulatie verzorgen. Bijzondere aandacht besteden aan de correcte uitspraak van woorden als encyclopedie, examen, politie, oceaan, politiek, auteur, chauffeur, viaduct, tunnel, typen, agent, legende, pagina, passagier, regie, genie, veertig, vijftig, zestig, zeventig, jenever, juweel, giraf, archipel, vignet, signaal, bisschop, schema, mijnheer, koningin, cacao, caoutchouc, catalogus, woorden op -isme, woorden op -um, -us, -eur, -or, -ist, -isch, ...
De manier van lezen afstemmen op het doel: informatie zoeken, ontspannen, studeren, beoordelen ...
De manier van luisteren afstemmen op het doel: selectief luisteren, ontspannen, beoordelen ...
Om te begrijpen wat ze horen of lezen relaties leggen met de eigen voorkennis, moeilijke passages herlezen of herbeluisteren en controleren, vragen durven stellen of de hulp inroepen van anderen, de structuur van de tekst herkennen, antwoorden formuleren op hun eigen vragen of die van de leerkracht in verband met betekenis, inhoud, bedoeling, mening ..., woorden en stukken tekst aanduiden die belangijk zijn voor het begrijpen van de tekst.
De tekstsoort en het teksttype bepalen.
Materiaal verzamelen in functie van het spreek- of schrijfdoel en in functie van de luisteraar of de lezer door het stellen van vragen, het oproepen van de voorkennis en de eigen ervaringen, prenten en afbeeldingen te gebruiken, door iets op te zoeken, door iets te lezen... Materiaal selecteren/ordenen in functie van het spreek- of schrijfdoel en in functie van de luisteraar of de lezer.
De vorm en de formulering (lay-out, handschrift, taalgebruik, elementen van taalsystematiek ...) van wat ze zeggen of schrijven beoordelen en eventueel verbeteren.
De leerlingen zijn bereid om op hun niveau na te denken over het taalgebruik en de belangrijkste factoren van de hele communicatieve situatie. Nadenken over:
* wat de boodschap is, ook als die boodschap niet letterlijk verwoord is.
* wat de bedoeling kan zijn, ook als die bedoeling niet duidelijk is gemaakt en daarbij de term 'bedoeling' gebruiken.
* de situatie, de omstandighedenwaarin iemand iets zegt, schrijft, leest of luistert, ook als ze zelf de zender of de ontvanger zijn.
* de afspraken die horen bij taalgebruik in bepaalde situaties (taalgedragsconventies).
* de verschillende vormen van communicatie en de communicatiemiddelen die de zender gebruikt.
* verschillen en overeenkomsten tussen mondelinge en schriftelijke communicatie.
* het gebruik van standaardtaal, regionale en sociale taalvariëteiten en in hun omgeving voorkomende talen en daarbij de termen 'dialect', 'vreemde taal', Nederlands, Frans, Engels, Duits, (en andere in hun omgeving voorkomende talen) en 'moedertaal' gebruiken.
* klanken en klankcombinaties die voorkomen in de standaardtaal, in dialecten en in andere talen.
Teksten onderscheiden in fictie en non-fictie. De termen 'fictie' en 'non-fictie' gebruiken.
Nadenken over:
* tekstsoorten en teksttypes.
* de structuur van teksten en daarbij de termen 'inleiding', 'midden' en 'slot'.
* woorden (signaalwoorden, verwijswoorden) die structureel belangrijk zijn in de tekst, om zo de tekst beter te begrijpen.
* een kopje in een tekst en daarbij de term 'kopje' gebruiken.
* een hoofdstuk in een tekst en daarbij de term 'hoofdstuk' gebruiken.
* welke woorden in een concrete situatie passend, doeltreffend zijn.
* woorden en woordgroepen die belangrijk zijn voor de betekenis van de tekst.
* woorden met meerdere betekenissen.
* woorden die verwijzen naar hetzelfde object, kenmerk of dezelfde handeling.
* woorden die verwijzen naar een tegengesteld object, kenmerk of tegengestelde handeling.
* het gebruik van de alfabetische ordening.
Alfabetisch rangschikken op de tweede letter en verder.
Wero: (zie doelen 3e leerjaar)