Rekenen: (zie ook doelen 5e leerjaar)
Het product berekenen van een eenvoudig kommagetal (met bijzondere aandacht voor 0,1; 0,5; 0,01; 0,001) met een kommagetal. Eenvoudige kommagetallen delen door een eenvoudig kommagetal.
Een natuurlijke getal/een kommagetal delen door een kommagetal met hoogstens drie cijfers na de komma.
De meest geschikte rekenwijze kiezen.
In eenvoudige situaties het ontbrekend verhoudingsgetal berekenen om gelijkwaardige verhoudingen in verdeelsituaties te bepalen, om in te wisselen.
De ongelijke verdeling uitvoeren als de som en het verschil gegeven zijn
De ongelijke verdeling uitvoeren als de som en de verhouding van de delen gegeven zijn.
Bij een opdracht bepalen wanneer een vlugge werkschets en/of een nauwkeurige tekening wenselijk en bruikbaar is.
Beseffen dat de inhouds(volume)bepaling afhankelijk is van drie dimensies.
Beseffen dat de inhouds(volume)bepaling afhankelijk is van drie dimensies
MR,53 Weten dat het resultaat van een volumeberekening uitgedrukt kan worden in kubieke meter of daarvan afgeleide maateenheden, en daarbij de term volume gebruiken.
Het metriek stelsel in verband met volume opbouwen en daarbij volgende termen en symbolen lezen en gebruiken: de kubieke meter (m3), de kubieke decimeter (dm3), de kubieke centimeter (cm3 of cc).
Het verband inzien tussen inhoudsmaten en ruimtematen.
Ervaren en inzien dat ruimtefiguren met verschillende vorm hetzelfde volume kunnen hebben.Ervaren en inzien dat de oppervlakte van ruimtefiguren kan verschillen terwijl het volume hetzelfde is en omgekeerd.
De basisformule voor de berekening van het volume van een balk en een kubus begrijpen, kennen en gebruiken.
Inzien dat het volume van een cilinder berekend kan worden naar analogie met de berekening van het volume van een balk en van daaruit de inhoud van een cilinder berekenen.Inzien dat ook ruimtefiguren met een gebogen of grillige vorm een volume hebben en dat bij benadering bepalen. Het verband inzien tussen inhoudsmaten, ruimtematen en gewicht.
Indirect meten.
Het (groei-)percentage berekenen en gebruiken in eenvoudige praktische toepassingssituaties als prijsberekeningen, het vergelijken van aantallen, eenvoudige intrestvraagstukken ...
Aan de hand van voorbeelden uitleggen wanneer het begrip mediaan gebruikt kan worden en de mediaan aanduiden.
Bruto, netto en tarra benoemen, berekenen en gebruiken.
Breuken interpreteren en gebruiken als een verhouding.
Een percent interpreteren en gebruiken als:een operator en als een verhouding. De term percent gebruiken, lezen en schrijven. In eenvoudige en zinvolle gevallen de gelijkwaardigheid van breuken, kommagetallen en percenten inzien en verduidelijken door omzettingen.
In diverse situaties de geleerde symbolen, terminologie, notatiewijzen en conventies in verband met getallen correct gebruiken.
Meetkundige vormen onderzoeken en globaal herkennen door te kijken naar en te handelen met voorwerpen uit de omgeving en daarbij termen te gebruiken als : plat, recht, rond, gebogen, hoekig ...
Beseffen dat de nauwkeurigheid van de meting beïnvloed wordt door de maateenheid, het doel van de meting en de verwachte nauwkeurigheid, de werkwijze en handigheid van degene die meet, de kwaliteit van het meetinstrument, de aard van het voorwerp dat gemeten wordt en de wijze van afronden.
"De basisformule (basis x hoogte; b x h) voor de oppervlakteberekening van rechthoeken en vierkanten paraat kennen en gebruiken.
In betekenisvolle situaties weten wanneer een schatting (1) of een benaderende aanduiding (2) zinvoller is dan een precieze meting of een exacte berekening.
Bij meetkundige voorstellingen verhoudingen vaststellen en vergelijken.
In veel voorkomende situaties de relaties tussen grootheden ervaren en onderzoeken bij prijsberekeningen
In veel voorkomende situaties de relaties tussen grootheden ervaren en onderzoeken bij winst of verlies - bij tijd, afstand, snelheid - bij sparen - bij korting - bij kapitaal en enkelvoudige interest.
Leren leren/sociale vaardigheden:
Onderling overleggen bij het oplossen van een wiskundig probleem.
Afspraken maken en naleven bij groepswerk.
Verslag uitbrengen over een aanpak van een wiskundig probleem.
Andere leerlingen helpen een wiskundig probleem op te lossen.
Beseffen dat een correcte wiskundige taal belangrijk is om elkaar te begrijpen.
Nagaan of je de ander wel goed begrijpt en of de ander je begrijpt.
Bedenkingen formuleren over de positieve en negatieve aspecten van het in groep oplossen van wiskundige problemen.
Beseffen dat je ook heel wat kunt opsteken wanneer je naar medeleerlingen luistert en wanneer je uitleg geeft aan ‘jezelf’ of aan andere leerlingen.
Beseffen dat uit de toelichtingen en fouten van anderen veel te leren valt.
Kritisch luisteren en een kritische houding ontwikkelen tegenover allerlei cijfermateriaal, tabellen, berekeningen waarvan bewust of onbewust gebruik (of misbruik) gemaakt wordt om mensen te informeren, te overtuigen, te misleiden.
Voor de eigen mening opkomen.
Met een houding van openheid van elkaar leren.
Bereid zijn de afspraken over de taakverdeling bij groepswerk te respecteren.
Rekening houden met de eigenheid van de leertaak: wiskundig informatie (selectief) herhalen, vaardigheden oefenen, de elementen verbaal of visueel met elkaar verbinden, elementen markeren en schematiseren, elementen memoriseren.
Voorkennis activeren. Nagaan of er achter de verschillende gegevens iets gemeenschappelijks zit.
Onderscheid maken tussen wat men kent en niet kent, tussen wat men begrijpt en niet begrijpt.
Zich bewust zijn van de mogelijkheden en beperkingen van de eigen cognitieve bekwaamheden.
Leren uit fouten en uit succes.
Beseffen dat iedereen enige wiskundige bekwaamheid kan verwerven.
Ervan overtuigd zijn dat wiskunde meer is dan een stel regels en procedures die gememoriseerd moeten worden.
Beseffen dat wiskunde veel met het reële leven te maken heeft en van praktisch nut is in de maatschappij.
Beseffen dat de kennis, inzichten, vaardigheden en houdingen die tijdens de wiskundelessen geleerd werden, ook in andere lessen en in buitenschoolse probleemsituaties hun toepassing vinden (= transfer van leerresultaat).
Erop gericht zijn zichzelf vragen te stellen, niet te vlug denken dat men iets beheerst.
Bij momenten van twijfel niet aan zichzelf en zijn capaciteiten twijfelen.
De oorzaak van falen ook bij zichzelf zoeken in plaats van bij anderen.
Waardering opbrengen voor wiskunde als dimensie van menselijke inventiviteit.
Zelfvertrouwen ontwikkelen inzake wiskunde, zowel op school als daarbuiten.
Nauwkeurig werken en taken volgens afspraak uitvoeren.
Efficiënt leren door het materiaal klaar te leggen voor de opdracht en het efficiënt te gebruiken.
Niet te vlug denken dat je de leerstof niet onder de knie zult krijgen en ze dan maar uit het hoofd leren.
Zich een goede voorstelling maken van het probleem.
Bepalen hoe het probleem het best wordt aangepakt (een oplossingsplan opstellen) en de gekozen oplossingswijze rechtvaardigen.
Het oplossingsplan uitvoeren en zichzelf daarbij controleren.
De uitkomst(en) interpreteren en een voorlopig antwoord formuleren op het probleem.
De verschillende stappen van het oplossingsproces controleren en bijsturen, en het antwoord op zijn zinvolheid, zijn realiteitswaarde en zijn volledigheid beoordelen en verbeteren.
De situatie op een eigen manier weergeven (dramatiseren, tekenen ...)
De probleemstelling in eigen woorden navertellen of verkort weergeven.
Door bij een gegeven situatie aansluitende wiskundige vragen te formuleren een goed zicht krijgen op wat er gegeven is, wat er gezocht moet worden en wat de relaties zijn tussen de gegevens onderling en tussen de gegevens en het gevraagde.
Noodzakelijke en overbodige informatie onderscheiden.
Ontbrekende informatie opzoeken.
Een tekening, een schema of een schets van de probleemsituatie maken of een tabel maken met de gegevens.
Een probleem opsplitsen in deelproblemen.
Een hypothese formuleren en toetsen.
Een element voorlopig buiten beschouwing laten.
Moeilijke gegevens uit de situatie vervangen door eenvoudige.
Nagaan of bepaalde kennis en heuristieken die je al beheerst, aangewend kunnen worden.
Tijdens de uitvoering van een plan nagaan of een bepaalde stap iets oplevert.
Tijdens de uitvoering van een oplossingsplan, nagaan of dat plan efficiënt is.
De oorzaak van fouten, haperingen of het vlotte verloop van het oplossingsproces onderzoeken, alleen of in samenspraak met anderen.
Nadenken over correcte en onjuiste oplossingen en oplossingswijzen van jezelf of iemand anders.
Ervan overtuigend zijn dat er voor wiskundige problemen soms meer dan één correcte oplossingsweg en oplossing is.
Een probleemstelling als een uitdaging opvatten.
Plezier beleven aan het zoeken naar oplossingen.
DO,04,d Volhouden bij het zoeken naar oplossingen
Taal: (zie ook doelen 5e lj)
De leerlingen verwoorden gedachten, belevingen en emoties bij ervaringen met cultuuruitingen met een talige component en de culturele leefwereld.
Gelijkenissen en verschillen ontdekken tussen de eigen taal en vreemde talen. Een positieve houding aannemen ten aanzien van andere talen of taalvariëteiten.
Niet-talige/talige boodschappen waarnemen, decoderen,verwerken, begrijpen en interpreteren. De rol van de zender, het wat van de boodschap, het waarover van de boodschap, de rol van de ontvanger, de bedoeling, de manier van communiceren, omstandigheden en situatie, weg en middelen, het effect begrijpen en interpreteren op basis van, hetzij de eigen mening, hetzij informatie uit andere bronnen.
Boodschappen verwerken: beoordelen en integreren. Boodschappen beoordelen. Talige boodschappen beoordelen. In onder meer verschillende voor de leerlingen bestemde brieven of uitnodigingen, reclameteksten die direct verband houden met hun leefwereld de informatie beoordelen, op basis van, hetzij de eigen mening, hetzij informatie uit andere bronnen.
Communicatieve vaardigheden ontwikkelen. Belang en functie van visuele en geschreven boodschappen ervaren en beseffen. Verschillen en overeenkomsten tussen schrijf-leessituaties en spreek-luistersituaties ervaren en beseffen. Voor kinderen relevante tekstsoorten leren kennen en gebruiken. Ervaren en beseffen dat de kwaliteit van visuele boodschappen en van teksten verbeterd kan worden door er met anderen over te spreken.
Schrijfstrategische vaardigheden ontwikkelen. Noodzaak en nut van schrijfstrategieën en van de aspecten daarvan ervaren en beseffen: verzamelen, selecteren, ordenen, uitschrijven, verzorgen. Een schrijfstrategie bepalen en volgen om visuele en schriftelijke boodschappen vorm te geven. Materiaal verzamelen/selecteren/ordenen. Teksten uitschrijven, rekening houdend met de afstand en met het verwerkingsniveau. Teksten verzorgen, nalezen, herwerken.
Taalvaardigheden en taalbeschouwelijke vaardigheden ontwikkelen. Zo precies en nauwkeurig mogelijk formuleren. Het belang van Algemeen Nederlands als schrijftaal beseffen. Elementen van de taalsystematiek die van belang zijn voor het leren spellen en/of schrijven correct aanwenden en erover reflecteren.
Communicatieve vaardigheden ontwikkelen en beheersen. Standaardnederlands spreken, gepaste taalregisters hanteren. Zoveel mogelijk en zelfstandig het Standaardnederlands hanteren, ondersteund door volwassenen. Het gepaste taalregister hanteren volgens de situatie. Taalhandelingen ontwikkelen. Voor leerlingen bestemde zakelijke mededelingen en opdrachten herformuleren. Voor leerlingen bestemde verhalen vertellen op begrijpelijke wijze.Spreken over belevenissen, ervaringen, waarnemingen, gebeurtenissen uit de eigen omgeving of over boodschappen van anderen uit de ruimere omgeving, de fantasie. Spreken over wensen, ze kenbaar maken en rechtvaardigen. Verslag uitbrengen aan leeftijdgenoten en aan de leerkracht. Over zichzelf informatie verschaffen aan leeftijgenoten. Een interpretatie brengen van een behandeld onderwerp of een beleefd voorval, die begrepen wordt door leeftijgenoten. Spreken over gevoelens zoals blijheid, angst, verdriet, verwondering, eigen gevoelens verwoorden. Bereid zijn eigen gevoelens en verlangens op een persoonlijke manier uit te drukken. Beschrijven hoe iemand of iets eruitziet volgens kleur, vorm, grootte of een specifieke eigenschap. Gerichte vragen beantwoorden in verband met betekenis, inhoud, bedoeling, mening enzovoort in concrete situaties. Vragen van de leerkracht beantwoorden in verband met een behandeld onderwerp. Vragen van medeleerlingen beantwoorden. Reageren in gesprekken met eenvoudige, maar relevante vragen of met commentaar. Vragen stellen die de gewenste of ontbrekende informatie leveren. De hulp of de medewerking van anderen inroepen. Vragen kunnen en durven stellen aan de leerkracht. Vragen stellen bij een behandeld onderwerp, die begrepen en beantwoord kunnen worden door leeftijdgenoten. Uitleggen hoe in een activiteit gewerkt zal worden of gewerkt werd. Eenvoudige problemen, gebruiksregels, spelregels, aanpakwijzen uitleggen en verklaren aan leeftijdgenoten en aan de leerkracht. Opdrachten en problemen voor anderen formuleren en instructies geven, zodat iemand die vertrouwd is met de situatie, ze kan uitvoeren.
Communicatieve vaardigheden ontwikkelen en beheersen. Communicatieve conventies hanteren, gesprekken voeren en gespreksregels respecteren. Deelnemen aan gesprekjes in de kring onder leiding van de leerkracht. Deelnemen aan gesprekjes in groepjes van leeftijdgenoten. In een gesprek, een discussie met leeftijdgenoten uitkomen voor zijn mening, zijn mening geven. Deelnemen aan allerlei soorten van gesprekken en dramatische werkvormen. Samenvattingen van gesprekken verwoorden. In gesprekken kritisch reageren op de vragen en de opmerkingen van bekende volwassenen. In een gesprek en discussie met bekende volwassenen over een behandeld onderwerp passende argumenten naar voren brengen. Expressief, muzisch spreken. Een boodschap overbrengen ondersteund met lichaamstaal.
Taalbeschouwelijke vaardigheden ontwikkelen. De inhoud voorspellen op basis van de tekstkenmerken en de eigen voorkennis. Verwachtingen en vragen formuleren in functie van het doel op basis van de tekstkenmerken, de eigen voorkennis. De manier van lezen/luisteren afstemmen op het doel: informatie zoeken, ontspannen, studeren, beoordelen ... Om de aandacht voor het doel te behouden de manier van lezen of luisteren aanpassen aan het doel, in functie van het doel, het thema van de tekst zoeken, hoofdgedachten en details onderscheiden, gericht informatie zoeken in de luister- of leestekest. Om te begrijpen wat ze horen of lezen moeilijke passages herlezen of herbeluisteren en controleren, bepalen of een onbegrepen woordgroep van belang is voor het bereiken van het luister- of leesdoel en de betekenis eventueel achterhalen, antwoorden formuleren op hun eigen vragen of die van de leerkracht in verband met betekenis, inhoud, bedoeling, mening ..., woorden en stukken tekst aanduiden die belangijk zijn voor het begrijpen van de tekst, een structureringsvorm opstellen zoals een schema, tabel ... Nagaan of antwoorden op de vragen gevonden werden en daarvoor genoeg moeite werd gedaan. De luister- en leestaak beoordelen in functie van het luister- of leesdoel, en de verwachtingen en alle andere factoren van de communicatieve situatie. Nagaan of de toegepaste luister- en leesstrategieën bijdragen tot het bereiken van het doel. Nagaan wat de verwachtingen van de luisteraar of de lezer kunnen zijn. Het spreek- of schrijfdoel bepalen. In het talig handelen gebruikmaken van de verworven inzichten in de belangrijkste factoren van de communicatieve situatie. Materiaal selecteren in functie van het spreek- of schrijfdoel en in functie van de luisteraar of de lezer. Materiaal ordenen in functie van het spreek- of schrijfdoel en in functie van de luisteraar of de lezer. Nagaan of de luisteraar geïnteresseerd blijft in de boodschap, de reacties van de luisteraar inschatten. Hun manier van spreken aanpassen aan de reacties van de luisteraar door na te gaan of hun hen begrijpt: door vragen te stellen, door in te gaan op vragen, door het spreektempo aan te passen, door iets te herhalen of anders te formuleren, door zaken te visualiseren... Om het doel te bereiken de omstandigheden aanpassen in functie van het doel. De inhoud (samenhang, duidelijkheid, overlapping ...) van wat ze zeggen of schrijven beoordelen en eventueel verbeteren. De vorm en de formulering (lay-out, handschrift, taalgebruik, elementen van taalsystematiek ...) van wat ze zeggen of schrijven beoordelen en eventueel verbeteren. De spreek- of schrijftaak beoordelen in functie van het luister- of leesdoel, de verwachtingen van de luisteraar of lezer en alle andere factoren van de communicatieve situatie. Nagaan of de toegepaste spreek- en schrijfstrategieën bijdragen tot het bereiken van het doel. De leerlingen zijn bereid om op hun niveau na te denken over het taalgebruik en de belangrijkste factoren van de hele communicatieve situatie. De leerlingen tonen bij het nadenken over taalgebruik interesse in en respect voor de persoon van de ander, en voor de eigen en andermans cultuur. Nadenken over normen, houdingen, vooroordelen en rolgedrag van de zender, ook als ze zelf de zender zijn. Nadenken over wat de boodschap is, ook als die boodschap niet letterlijk verwoord is. Nadenken over in hoeverre de boodschap waar, waarachtig, betrouwbaar, echt is. Nadenken over normen, houdingen, vooroordelen en rolgedrag van de ontvanger, ook als ze zelf de ontvanger zijn. Nadenken over hoe iemand iets zegt, schrijft, leest of beluistert, ook als ze zelf de zender of de ontvanger zijn. Nadenken over de afspraken die horen bij taalgebruik in bepaalde situaties (taalgedragsconventies). Nadenken over de verschillende vormen van communicatie en de communicatiemiddelen die de zender gebruikt. Nadenken over verschillen en overeenkomsten tussen mondelinge en schriftelijke communicatie. Nadenken over niet-talige aspecten in communicatie zoals lichaamstaal, mimiek, rustpauze, tekeningen, pictogrammen. Nadenken over talige aspecten van cultuuruitingen in hun omgeving. Nadenken over het effect dat hun taalgedrag heeft voor anderen en henzelf en welke reactie ze kunnen verwachten. De leerlingen zijn bereid en kunnen in hun talig handelen gebruik maken van de verworven inzichten in de belangrijkste factoren van de communicatieve situatie. De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken over de door hen gebruikte luister-, spreek-, lees- en schrijfstrategieën. Ervaren dat ze 'onbewust' regels gebruiken om zinnen te maken of te begrijpen. Nadenken over de andere zinsdelen dan het onderwerp die een antwoord geven op de vragen: Welke woorden zeggen wat iemand doet of wat ermee gebeurt? Welke woorden zeggen wat of hoe iemand is of wordt? Welke woorden zeggen wat, aan wie of voor wie, wanneer, waar, hoe, waarmee, waardoor … iemand iets doet of wanneer, waar, waarmee, waardoor … iemand iets is of wordt? Nadenken over feiten/meningen en woorden (signaalwoorden, verwijswoorden) die structureel belangrijk zijn in de tekst, om zo de tekst beter te begrijpen. Nadenken over de verdeling van een tekst in alinea's en daarbij de term 'alinea' gebruiken. Nadenken over woorden en woordgroepen die belangrijk zijn voor de betekenis van de tekst. Nadenken over hoe ze betekenissen kunnen achterhalen: door de betekenis af te leiden uit de context, door woorden te analyseren, door betekenissen op te zoeken, door de betekenis van moeilijke woorden te durven vragen … Nadenken over woorden met meerdere betekenissen. Nadenken over woorden die verwijzen naar hetzelfde object, kenmerk of dezelfde handeling. De term 'synoniem' gebruiken. Nadenken over woorden die verwijzen naar een tegengesteld object, kenmerk of tegengestelde handeling. Nadenken over boven- en onderliggende begrippen. Nadenken over het gebruik en de betekenis van frequent gebruikte uitdrukkingen en daarbij de term 'uitdrukking' gebruiken. De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken over het belang, de functie, het gebruik, de regels en de strategieën van spelling. De leerlingen kunnen op hun niveau nadenken over afkortingen en daarbij de term 'afkorting' gebruiken. De leerlingen zijn bereid om op hun niveau na te denken over het taalsysteem en van de verworven inzichten gebruik te maken in hun talig handelen.